Twintig / Twaalfeneenhalf

Het is laat en alle lichten
zijn uit.

Ik zit op de wc en zij
sloft de trap af
staat even stil
te luisteren – ik houd
de adem in – en klopt
dan zachtjes
op de deur.

Ik klop zachtjes terug
(we willen de kinderen
niet wakker maken).

Ze sloft weer terug
de trap op, naar de wc
boven
en ik

luister.

Irene

Schaatsen? Nee, zij componeert
een symfonie, etst met haar ijzers
muziek in het ijs – de baan als elpee.

Wat kunnen tegenstanders in haar kielzog
behalve volgen? Gedegradeerd tot naald, gedoemd
de klanken te spelen uit de groeven
die zij slaat, slag na slag na slag.

Zo weerklinkt haar sonate
rond de wereld: een West-Friese Wals
over alles en iedereen heen.

Het wezen Wervershoof

Het wezen Wervershoof ontwaakte
op twintig augustus tweeduizendtweeëntwintig
besefte toen pas hoe lang het had geslapen
die drie lange jaren.

We voelden het allemaal, bewegend
door de straten en stegen, dorpseigen bloed
rondgepompt door honderden kloppende harten
achtertuin tot achtertuin tot kroeg.

Het wezen Wervershoof ontwaakte
gaapte en strekte de ledematen, keek rond
nam een diepe ademteug, hield nog even in.

We voelden het eer we het hoorden:
een geluidloos gonzen, overgaand in
een aanzwellend gebrul dat aanhield
die vier dagen en nachten.

Het wezen Wervershoof was ontwaakt
en we wisten het en keken elkaar aan
en knikten en riepen:

Het dorp leeft! Het dorp leeft!
Lang leve Wervershoof!

Doopceel

Honderd miljard roddellustige celletjes fluisteren
mijn daden door aan hun nakomelingen die mijn daden
doorfluisteren aan hun nakomelingen die mijn daden

verdraaien, mijn kleine vrijpleiters. Herschrijf mijn doopceel
opdat ik haar licht en puzzel op een onschuldig verleden
om door te geven aan mijn nakomelingen.

Over mij zullen zij getuigen. Een held is een verhaal
dat niemand uit eerste hand kent. Ken je plaats
in de oneindige kring en luister naar het gefluister.

De steen

Was het een mens wist de steen langs het spoor
dat hij een van miljarden stenen was die liggen langs sporen.

Was het een mens voelde de steen zich onbeduidend
zocht hij tussen de hopen van soortgenoten naar zin.

Was het een mens overpeinsde de steen de waanzinnige willekeur
van de atomen waaruit precies hij bestond.

Was het een mens zag de steen misschien de treinreiziger
die turend uit het raam zijn blik een tel liet vallen op juist die steen.

Was het een mens vond de steen troost bij de gedachte
dat de steen de treinreiziger bijbleef en er een gedicht over schreef.

Was het een mens dacht de steen daarin schuilt allicht het antwoord
op alle vragen die ik stelde was ik een mens.

Kattebel aan ons onverwekte derde kind

– Aan wie je ook had kunnen zijn

 

we wilden je niet. We scheppen daarin
iedere dag weer een puur egoïstisch genoegen.

Nachtrust
vrije tijd
geld
voor jou hadden we het niet over.

Liefde
herinneringen
magische momenten
wogen daar niet tegenop.

Reken niet op schuld of spijt.
Je was nooit. Je zult nooit. We zijn je niets verschuldigd.

Dat is het
eigenlijk
denken we
bijna
nooit aan jou.

 

– Liefs,
         degenen die je ouders hadden kunnen zijn.

Vlies

Omdat ik niet kan bewegen, ben ik stil
blijven zitten in mijn stoel,
jas aan alvast.

Er is de kraan
waar roest uit drupt, mijn tong is ijzer
in mijn mond, op tafel kruipt een vlieg.

Er staan twee glazen, in elk
een droog vlies
thee. Er is geen gast.