De steen

Was het een mens wist de steen langs het spoor
dat hij een van miljarden stenen was die liggen langs sporen.

Was het een mens voelde de steen zich onbeduidend
zocht hij tussen de hopen van soortgenoten naar zin.

Was het een mens overpeinsde de steen de waanzinnige willekeur
van de atomen waaruit precies hij bestond.

Was het een mens zag de steen misschien de treinreiziger
die turend uit het raam zijn blik een tel liet vallen op juist die steen.

Was het een mens vond de steen troost bij de gedachte
dat de steen de treinreiziger bijbleef en er een gedicht over schreef.

Was het een mens dacht de steen daarin schuilt allicht het antwoord
op alle vragen die ik stelde was ik een mens.

Kattebel aan ons onverwekte derde kind

– Aan wie je ook had kunnen zijn

 

we wilden je niet. We scheppen daarin
iedere dag weer een puur egoïstisch genoegen.

Nachtrust
vrije tijd
geld
voor jou hadden we het niet over.

Liefde
herinneringen
magische momenten
wogen daar niet tegenop.

Reken niet op schuld of spijt.
Je was nooit. Je zult nooit. We zijn je niets verschuldigd.

Dat is het
eigenlijk
denken we
bijna
nooit aan jou.

 

– Liefs,
         degenen die je ouders hadden kunnen zijn.

Vlies

Omdat ik niet kan bewegen, ben ik stil
blijven zitten in mijn stoel,
jas aan alvast.

Er is de kraan
waar roest uit drupt, mijn tong is ijzer
in mijn mond, op tafel kruipt een vlieg.

Er staan twee glazen, in elk
een droog vlies
thee. Er is geen gast.

Grafkruizen

De ondergang der mensheid verdient – vinden wij –
megalomane grafkruizen overal
waar we de wereld nog wat ruimte lieten
en noemen dat
redding.

De aarde ondergaat het weer, verzucht
kostbare ademtochten die de kruizen afwisselend
doen treuren en juichen

om de mensheid, om de wereld, om de mensheid
de wereld, de mensheid, wereld
mens.

Zo benemen we haar ten slotte ook de adem. Het laatste verraad
waaraan we ons nog even warmen
voordat ze zich eindelijk van ons ontdoet, alle kruizen knarsend
hun laatste omgang maken en
eindigen in juichstand.

Diagnose

“Daar moet ik dan maar mee leren
leven”

prevelde ik maar omdat ik ook niet wist hoe
ik moest reageren, waarop de arts
me indringend aankeek en oreerde:

“Nee meneer, u zult hiermee moeten leren
sterven.”

Nu de lente

Ja, maar straks de herfst
die over de bomen kwijlt
en de grond bedruipt.

Wat nu ontluikt knispert later
onder onze voeten. Ook al klinkt het nog zo

troostend: alles wat knispert
komt nooit meer terug, wordt tot vuil
vertrapt en vergaat.

Eerst de lente

Ongevonden

Je sloot je ogen en telde tot tien
en ik ging mij verstoppen
maar dan
moest je me wel vinden
ik wou dat je me vond
zodat we opnieuw
steeds opnieuw
konden spelen.

Ik zou je vertellen
hoe eenzaam de regen klinkt
hier beneden. Ik zou je vertellen
hoe de bladeren de jaren
steeds dieper begraven.

Zoek je me nog wel?
Weet je dan niet meer
dat ik ben gegaan?

Mensen die langslopen fluisteren
over iemand die gevonden werd
in een klein bos. Er staat een kruis
daar, zeggen ze, overwoekerd
met wilde bloemen.

Wat zou ik graag
ook

gevonden worden. Zo koud de nacht
maar de maan is vol. Kon ik baden
in haar licht in deze kuip
van harde grond.

Het lijkt alsof niemand meer weet
dat ik ben gegaan.

 

(gebaseerd op No One Knows I’m Gone en Georgia Lee van Tom Waits)