Doopceel

Honderd miljard roddellustige celletjes fluisteren
mijn daden door aan hun nakomelingen die mijn daden
doorfluisteren aan hun nakomelingen die mijn daden

verdraaien, mijn kleine vrijpleiters. Herschrijf mijn doopceel
opdat ik haar licht en puzzel op een onschuldig verleden
om door te geven aan mijn nakomelingen.

Over mij zullen zij getuigen. Een held is een verhaal
dat niemand uit eerste hand kent. Ken je plaats
in de oneindige kring en luister naar het gefluister.

De steen

Was het een mens wist de steen langs het spoor
dat hij een van miljarden stenen was die liggen langs sporen.

Was het een mens voelde de steen zich onbeduidend
zocht hij tussen de hopen van soortgenoten naar zin.

Was het een mens overpeinsde de steen de waanzinnige willekeur
van de atomen waaruit precies hij bestond.

Was het een mens zag de steen misschien de treinreiziger
die turend uit het raam zijn blik een tel liet vallen op juist die steen.

Was het een mens vond de steen troost bij de gedachte
dat de steen de treinreiziger bijbleef en er een gedicht over schreef.

Was het een mens dacht de steen daarin schuilt allicht het antwoord
op alle vragen die ik stelde was ik een mens.

Kattebel aan ons onverwekte derde kind

– Aan wie je ook had kunnen zijn

 

we wilden je niet. We scheppen daarin
iedere dag weer een puur egoïstisch genoegen.

Nachtrust
vrije tijd
geld
voor jou hadden we het niet over.

Liefde
herinneringen
magische momenten
wogen daar niet tegenop.

Reken niet op schuld of spijt.
Je was nooit. Je zult nooit. We zijn je niets verschuldigd.

Dat is het
eigenlijk
denken we
bijna
nooit aan jou.

 

– Liefs,
         degenen die je ouders hadden kunnen zijn.

Vlies

Omdat ik niet kan bewegen, ben ik stil
blijven zitten in mijn stoel,
jas aan alvast.

Er is de kraan
waar roest uit drupt, mijn tong is ijzer
in mijn mond, op tafel kruipt een vlieg.

Er staan twee glazen, in elk
een droog vlies
thee. Er is geen gast.

Grafkruizen

De ondergang der mensheid verdient – vinden wij –
megalomane grafkruizen overal
waar we de wereld nog wat ruimte lieten
en noemen dat
redding.

De aarde ondergaat het weer, verzucht
kostbare ademtochten die de kruizen afwisselend
doen treuren en juichen

om de mensheid, om de wereld, om de mensheid
de wereld, de mensheid, wereld
mens.

Zo benemen we haar ten slotte ook de adem. Het laatste verraad
waaraan we ons nog even warmen
voordat ze zich eindelijk van ons ontdoet, alle kruizen knarsend
hun laatste omgang maken en
eindigen in juichstand.

Diagnose

“Daar moet ik dan maar mee leren
leven”

prevelde ik maar omdat ik ook niet wist hoe
ik moest reageren, waarop de arts
me indringend aankeek en oreerde:

“Nee meneer, u zult hiermee moeten leren
sterven.”

Nu de lente

Ja, maar straks de herfst
die over de bomen kwijlt
en de grond bedruipt.

Wat nu ontluikt knispert later
onder onze voeten. Ook al klinkt het nog zo

troostend: alles wat knispert
komt nooit meer terug, wordt tot vuil
vertrapt en vergaat.

Eerst de lente