Nooit verklapten we wat we gingen doen.
Maar we moesten onze superspullen meenemen.
Wederom trokken we ten strijde tegen aartsvijanden
Tijd, Ruimte en de Werkelijkheid zelf. Omdat we dat nog niet wisten
wonnen we altijd.
De telefooncellen hadden dubbele deuren: als kinderen gingen we
naar binnen. Als superhelden kwamen we aan de andere zijde
naar buiten
in onze felle, strakke kostuums.
Meisjes toonden hun frêle vormen, jongens hun beginnende bonken
superkrachten voor een andere tijd.
We kenden onze geheime identiteit nog niet.
De lucht beneden was altijd blauw. We doken erin, scheerden
over het tegelige landschap, tot zuurstof ons naar boven joeg
waar we kort landden voor een nieuwe vlucht.
Urenlang hadden we het universum eronder. Tijd die niet verstreek
verstreek. Tot de bel luidde
van een vaag toekomstig verlies.
Altijd die bel
altijd dat verlies.
Collectief dropen we af richting telefooncel, koud
nat en rillend. Tussen de deurtjes ontdeden we ons schuchter
van onze plakkerige kostuums. Zo stonden we als nadien:
naakt, kwetsbaar en blootgesteld. Beschaamd
hulden we ons weer in alledaagse kleding
en liepen naar buiten, afgedroogd en
ontmaskerd.