Aan vandalen

wil, wie het mooie
niet kan verdragen, mij het
lelijke laten?

In de haven na de winter

Het is winter en guur. Ik sla de deur achter me dicht – harder dan me lief is en zachter dan ik bedoel – en loop de grijze middag in. Het is niet voor het eerst; deuren sloeg ik vaker dicht, tenzij zij me voor was. Maar deze, de allerlaatste keer, is voor mij. Ik voel geen greintje genoegdoening.

Dertig jaar. Dér-tig jaar huwelijk. Verdomd nee, het was niet altijd makkelijk geweest, maar de stormen weerstonden we samen. Hoe ver we ook van elkaar afdreven, onze kompassen wezen naar elkaar als onweerlegbaar bewijs van wederzijdse aantrekkingskracht, om uiteindelijk samen weer aan te meren en ons te warmen aan een doorgebroken zon.

We waren elkaars noorden. En nu? Nu wijst haar naald nergens naar, die van mij nog steeds naar haar, toch ben ík degene die verdwaald is. Waar ik heenloop? Geen idee. Ik loop en herbeleef lente, zomer en herfst van ons huwelijk, beseffend dat ze alle voorbij zijn – zelfs nu de winter. Wat komt er daarna? Geen lente, dus het moet wel een zwart gat zijn. Een waar ik niet hoef uit te kruipen als ik dat niet wil. In deze peilloze diepte mag ik mij bergen.

Dan kijk ik op en zie ik waar ik ben: mijn dwaaltocht voerde mij naar de haven. Zoals altijd zoek ik naar de weemoed op het water. Ik vind ze.

vergeten boten
langs de kade en ik voel
mij ja, verlaten

Zomerzondagochtend

zonovergoten
het witter nog dan witte
licht; míjn ochtend, dit

Halfvol naast halfleeg

halfvol naast halfleeg
glas; opeens besef je: zij
vullen elkaar aan